Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, veertiendagenbrief (art. 6:96 lid 6 BW). Aanvang veertiendagentermijn. Stelplicht en bewijslast. Gevolgen van onjuiste vermelding van de termijn. Rol van de rechter; verstek en tegenspraak. Gevolgen van gedeeltelijke betaling.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



25 november 2016

Eerste Kamer

16/02885

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

FA-MED B.V.,gevestigd te Amersfoort,

EISERES in eerste aanleg,

t e g e n

[verweerster],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in eerste aanleg.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Fa-Med en [verweerster].

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 3961315/MC EXPL 15-2675 van de kantonrechter te Almere van 23 maart 2016 en 1 juni 2016.

De vonnissen van de kantonrechter zijn aan deze beslissing gehecht.

2 De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:

“a. Vangt de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, van het BW aan de dag na de ontvangst door de schuldenaar van de veertiendagenbrief?

b. Indien voormelde vraag bevestigend beantwoord wordt, kan bij de beoordeling over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten er dan in beginsel, behoudens tegenbewijs (door de schuldenaar), vanuit worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na de dagtekening bezorgd wordt? Ook als we weten dat er in de regel geen brievenpost op zondag bezorgd wordt en bijvoorbeeld Post.nl ook op maandag geen briefpost bij particulieren bezorgt? Als hier niet van uit kan worden gegaan, met welke omstandigheden moet dan rekening worden gehouden ter zake de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten en wat betekent dit dan voor de hierna nog te noemen stel- en bewijsplicht?

c. Voldoet een brief aan de eisen van artikel 6:96, zesde lid, van het BW indien daarin melding is gemaakt van een betaaltermijn van veertien dagen en het toepasselijke incassobedrag volgens het Besluit is genoemd, maar geen of een onjuiste termijn van aanvang of einde van die veertiendagentermijn is genoemd? Hoe strikt moet de rechter dit toetsen?

d. Wat is het rechtsgevolg als in een veertiendagenbrief geen of een onjuiste formulering van aanvang en/of einde van de veertiendagentermijn is vermeld? Maakt het in dat geval nog iets uit of de termijn een enkele dag te laat is en/of de schuldenaar heeft laten weten toch niet te kunnen betalen? Kan een onjuiste termijn gerepareerd worden geacht indien de schuldenaar (na enkele weken) nog een periode van tien dagen heeft gekregen en daarna (opnieuw enkele weken nadien) nog een laatste periode van zeven dagen heeft gekregen om de vordering te betalen, zonder dat incassokosten verschuldigd worden?

e. Moet de schuldeiser stellen en zo nodig bewijzen wanneer de termijn van veertien dagen is aangevangen en geëindigd, of moet de schuldenaar stellen en zo nodig bewijzen dat hij binnen veertien dagen na ontvangst van de veertiendagenbrief heeft betaald?

f. Maakt het voor de beantwoording van deze vragen verschil of het een verstekzaak of een zaak op tegenspraak betreft? Maakt het bij een zaak op tegenspraak nog uit of er wel of geen verweer gevoerd is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten?

g. Indien er binnen de termijn van veertien dagen een deel van de vordering wordt voldaan, dienen de buitengerechtelijke kosten dan te worden (her)berekend over het onbetaald gebleven gedeelte van de vordering of is de schuldenaar ook dan het in de veertiendagenbrief aangezegde bedrag van de buitengerechtelijke kosten verschuldigd?”

Geen van partijen heeft schriftelijke opmerkingen ingediend. Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben mr. M.A.J.G. Janssen namens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, en mr. C.S.G. Janssens namens de Consumentenbond, op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld onder 3.53 van die conclusie.

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.

(i) Op 25 maart 2014 heeft [verweerster] een tandheelkundige behandeling ondergaan bij Tandprothetische Praktijk [A]. Deze zorgverlener heeft zijn vordering op [verweerster] gecedeerd aan Fa-Med.

(ii) Fa-Med heeft [verweerster] op 24 juli 2014 een factuur toegezonden ten bedrage van € 735,54, te voldoen voor 23 augustus 2014. Bij brief van 30 augustus 2014 heeft Fa-Med [verweerster] in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van de factuur voor 6 september 2014, bij gebreke waarvan [verweerster] in verzuim verkeert.

(iii) Omdat de nota nog niet was voldaan, heeft Fa-Med aan [verweerster] een brief gestuurd, gedagtekend 11 september 2014. In die brief is geschreven:

“Het is mogelijk dat u vergeten bent te betalen. Daarom stellen wij u een laatste keer in de gelegenheid om het nota bedrag binnen 14 dagen aan ons te voldoen (…). Wanneer wij uw betaling niet voor 25-09-2014 hebben ontvangen, brengen wij incassokosten in rekening. De incassokosten bedragen maximaal 15% van het notabedrag met een minimum van € 40,00 plus de wettelijke rente. In uw geval bedragen de incassokosten € 110,33. Door tijdige betaling voorkomt u deze extra kosten.”

(iv) Op 7 oktober 2014 heeft [verweerster] een bedrag van € 735,54 aan Fa-Med betaald.

3.2.1

Fa-Med vordert in dit geding veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 110,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2014. Dat bedrag bestaat uit € 0,48 ter zake van wettelijke rente over het bedrag van de factuur tot 31 december 2014 en € 110,33 ter zake van buitengerechtelijke kosten. Fa-Med legt aan haar vordering ten grondslag dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting door de factuur van 24 juli 2014 niet tijdig te betalen.

[verweerster] betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten.

3.2.2

Voor zover thans van belang, heeft de kantonrechter in het eerste tussenvonnis als volgt geoordeeld.

[verweerster] is op 6 september 2014 in verzuim komen te verkeren met de betaling van de factuur. Nu [verweerster] een consument is, is zij pas buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd indien zij op de voet van art. 6:96 lid 6 BW vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen. In de brief van Fa-Med van 11 september 2014 wordt een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vermeld van € 110,33, welk bedrag overeenstemt met het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012, 141; hierna: het Besluit). Ook wordt een termijn van veertien dagen gesteld. De vraag is echter of is voldaan aan de in art. 6:96 lid 6 BW opgenomen zinsnede dat de termijn de dag na aanmaning aanvangt. Als dat niet op de juiste wijze in de brief is verwerkt, rijst de vraag wat daarvan de consequenties moeten zijn.

In verband hiermee heeft de kantonrechter, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten, in het tweede tussenvonnis de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De in art. 6:96 lid 6 BW bedoelde aanmaning zal, in navolging van het vonnis van de kantonrechter en de literatuur, hierna ook wel aangeduid worden als de veertiendagenbrief.

3.3

Zoals in rov. 3.6 van HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, NJ 2014/406 (Fa-Med/[B]) is overwogen, is met het in art. 6:96 lid 6 BW opgenomen vereiste dat de schuldeiser eerst nog een veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar moet sturen, beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.

Vraag a: het begin van de veertiendagentermijn

3.4

Volgens art. 6:96 lid 6 BW vangt de termijn van veertien dagen “de dag na aanmaning” aan. Nu de tot de schuldenaar gerichte aanmaning een verklaring is als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW, heeft zij – afgezien van de in dat derde lid genoemde uitzonderingen – pas haar werking indien zij de schuldenaar heeft bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013/391 (Centavos/[C])). De in art. 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagentermijn vangt derhalve (pas) aan daags na die waarop de aanmaning door de schuldenaar is ontvangen. Dat strookt met de bedoeling van de wetgever dat de schuldenaar in ieder geval (de volle) veertien dagen de gelegenheid heeft het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.

Vragen b en e: stelplicht en bewijslast

3.5.1

Wanneer de schuldeiser jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 BW, rusten op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het antwoord op vraag (a), dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.

3.5.2

Indien de ontvangst van de veertiendagenbrief door de schuldenaar wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de schuldenaar aldaar door hem kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief aldaar (op zijn laatst) is aangekomen (vgl. het hiervoor in 3.4 genoemde arrest Centavos/[C]).

Indien de schuldenaar slechts de door de schuldeiser gestelde datum van ontvangst van de veertiendagenbrief betwist, dient de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.

3.5.3

In verstekzaken zal de schuldeiser voldoende concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit de rechter kan afleiden dat de veertiendagenbrief (uiterlijk) op de door de schuldeiser gestelde datum door de schuldenaar is ontvangen. Daartoe kan de schuldeiser in beginsel (ook) de dag van verzending stellen en aannemelijk maken. In dat geval kan de rechter vervolgens – nu er geen sprake is van een betwisting – uitgaan van de ervaringsregel dat gewone post in veruit de meeste gevallen na een of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.16 vermelde gegevens, dient immers gewone post door PostNL in ten minste 95% van de gevallen bezorgd te worden op de dag, niet zijnde een zondag, maandag of officiële feestdag, volgend op de dag van aanbieding aan PostNL. In de overige gevallen kan het (iets) langer duren, en voorts bestaat de mogelijkheid dat een per post verzonden stuk wegraakt (vgl. HR 4 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2694, NJ 1998/828).

Het is aan de feitenrechter overgelaten welke duur van postbezorging, vanaf de dag van verzending door de schuldeiser, in het algemeen redelijkerwijs tot uitgangspunt valt te nemen. Het beleid dat hij op dit punt voert, dient in de omstandigheden van het geval niet tot een onbegrijpelijke uitkomst te leiden.

Met inachtneming van het voorgaande en mede gelet op de strekking van de veertiendagenbrief om consumenten te beschermen, zal in de regel niet onbegrijpelijk zijn dat in verstekzaken tot uitgangspunt wordt genomen dat de brief op de tweede dag na verzending is bezorgd, waarbij een zondag, maandag of officiële feestdag niet meetellen als tussenliggende dag of dag van bezorging.

Vragen c en d: gevolgen van onjuiste vermelding van de termijn

3.6.1

De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die art. 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de brief niet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. Zo is de vermelding dat betaald moet worden “binnen veertien dagen na heden” of “binnen veertien dagen na verzending van deze brief” in strijd met de eis dat de schuldenaar in ieder geval een betalingstermijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning, gegeven moet worden (zie hiervoor in 3.4). Het moet de schuldenaar dus duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken.

De formulering dat incassokosten verschuldigd worden indien niet betaald is “binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd” of “binnen vijftien dagen nadat deze brief bij u is bezorgd” voldoet dus wel aan de wettelijke eisen. Opmerking verdient overigens dat het schuldeisers vanzelfsprekend vrijstaat, mede ter voorkoming van het risico dat de aanmaning vanwege een onzuivere formulering zonder gevolg blijft (zie hierna in 3.6.2), een langere termijn dan de wettelijke termijn van veertien dagen te geven, bijvoorbeeld betaling “binnen drie weken n adat u deze brief heeft ontvangen”.

3.6.2

Zoals hiervoor in 3.3 is vermeld, is met de regeling van art. 6:96 lid 6 BW beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daartoe is een betalingstermijn van (minimaal) veertien dagen in de wet opgenomen. Daartegenover staat dat de consument-schuldenaar bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat slechts met één dag, de incassokosten verschuldigd wordt, waarvan de (maximale) hoogte berekend wordt overeenkomstig de in het Besluit neergelegde forfaitaire methodiek die losstaat van daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte (verdere) incassohandelingen. In de woorden van de minister: “Het nieuwe systeem biedt de schuldenaar een kans zijn vordering alsnog binnen 14 dagen te voldoen, maar doet hij dat niet, dan zal de schuldenaar veel te verliezen hebben.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 9)

Gelet op het met dit stelsel beoogde evenwicht, heeft een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt.

Wil de schuldeiser recht hebben op betaling van incassokosten, dan dient hij (zo nodig alsnog) een aan de wettelijke eisen beantwoordende veertiendagenbrief aan de schuldenaar te verzenden. Een onjuist vermelde termijn, die bijvoorbeeld een dag te kort was, kan dus niet ‘gerepareerd’ worden door nog een korte extra betalingstermijn van bijvoorbeeld een week of tien dagen te geven.

Vraag f: de rol van de rechter in verstekzaken en in zaken op tegenspraak

3.7

Van de in art. 6:96 leden 5-7 BW en de in het Besluit gegeven regels kan niet ten nadele van de consument-schuldenaar worden afgeweken. In verstekzaken zal de rechter, gelet op art. 139 Rv, moeten beoordelen of de schuldeiser voldoende gesteld heeft voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of de schuldeiser overeenkomstig die regels heeft gehandeld.

Ook in zaken op tegenspraak bestaat daarvoor ruimte. De minister heeft over de rol van de rechter het volgende opgemerkt:

“Een beding dat in strijd is met de nieuwe wettelijke regels, is vernietigbaar (vgl. art. 3:40 lid 2 BW). De consument kan het beding zelf vernietigen (…). In beginsel zal de consument zich voor de rechter moeten beroepen op de vernietigingsgrond, maar het is ook mogelijk dat de rechter het beding ambtshalve terzijde stelt.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 16)

Het strookt dan ook met de bedoeling van de wetgever de consument-schuldenaar te beschermen – door middel van het stelsel van forfaitaire vergoeding van incassokosten van art. 6:96 leden 5-7 BW en het Besluit, alsmede met de in art. 242 Rv omschreven bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve matiging van bedongen incassokosten – dat de rechter ook in zaken op tegenspraak bevoegd is eigener beweging te onderzoeken of de schuldeiser met betrekking tot zijn aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de eisen van art. 6:96 leden 5-7 en het Besluit heeft gehandeld.

Vraag g: gevolgen van een deelbetaling

3.8

Indien de consument-schuldenaar het door hem verschuldigde heeft voldaan voor het verstrijken van de termijn van veertien dagen, is hij geen vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Indien hij voor het verstrijken van die termijn niet heeft betaald, dan wordt hij de in het Besluit genormeerde forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd.

Ook indien de consument-schuldenaar weliswaar voor het verstrijken van de termijn betaalt, maar slechts een deel van het door hem verschuldigde, is hij een forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Het strookt echter met het consumentenbeschermende karakter van de wettelijke regeling om in dat geval de hoogte van de verschuldigde incassovergoeding, met inachtneming van de regels van het Besluit, te bepalen op basis van de hoogte van het niet (tijdig) betaalde gedeelte van het in hoofdsom verschuldigde. De hoogte van de forfaitaire vergoeding is immers afhankelijk van de hoogte van de vordering, en door de deelbetaling bestaat de vordering niet meer in de omvang waarop de in de veertiendagenbrief vermelde incassovergoeding was gebaseerd.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.4–3.8 weergegeven wijze.

Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 november 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature