Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). WSNP. Dient voor toepassing van de tienjaarstermijn van art. 288 lid 2 onder d Fw onder de woorden ‘van toepassing is geweest’ de materiële termijn als bedoeld in art. 349a Fw dan wel de formele termijn als bedoeld in art. 356 lid 2 Fw te worden verstaan?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknr: 16/05969

mr. L. Timmerman

Zitting: 17 februari 2017

Conclusie inzake een verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak:

[verzoekster]

1. Inleiding

1.1 Deze conclusie betreft een prejudiciële vraag over de uitleg van art. 288 lid 2 sub d Fw, en behandelt het moment waarop de in dat artikel bedoelde termijn van tien jaar een aanvan g neemt. Art. 288 lid 2 sub d Fw bepaalt dat het verzoek van een schuldenaar tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien – behoudens enkele uitzonderingen – de schuldsaneringsregeling minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, op de schuldenaar van toepassing is geweest.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Aan de tussenvonnissen van de rechtbank Rotterdam d.d. 18 november en 9 december 2016 ontleen ik de volgende feiten.

2.2

Bij uitspraak van 26 februari 2006 van de rechtbank Rotterdam is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”. Daarbij is overwogen dat verzoekster toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.

2.3

Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juli 2006 is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op 9 januari 2007 is de slotuitdelingslijst verbindend geworden.

2.4

Op 7 oktober 2016 heeft verzoekster opnieuw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ex art. 284 Fw ingediend bij de rechtbank Rotterdam.

2.5

In haar tussenvonnis van 18 november 2016 heeft de rechtbank, in verband met de beantwoording van de vraag of verzoekster al dan niet tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten, aangegeven voornemens te zijn om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad over of onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in art. 288 lid 2 sub d Fw de materiële termijn als bedoeld in art. 349a Fw of de formele termijn als bedoeld in art. 356 lid 2 Fw dient te worden verstaan. Indien de woorden “van toepassing is geweest” zien op de formele termijn ex art. 356 lid 2 Fw, dan moet het verzoek van verzoekster tot toepassing van de schuldsaneringsregeling worden afgewezen omdat het verzoek in dat geval voor het verstrijken van de in art. 288 lid 2 sub d Fw bedoelde tienjaarstermijn is ingediend.

2.6

De rechtbank heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld om op haar voornemen tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te reageren. De rechtbank heeft niet van verzoekster vernomen.

2.7

Bij tussenvonnis van 9 december 2016 is de rechtbank overgegaan tot het stellen van de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad.

2.8

In de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad is verzoekster in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen in te dienen. Door of namens verzoekster zijn geen schriftelijke opmerkingen ingediend.

3 De prejudiciële vraag

3.1

De door de rechtbank voorgelegde prejudiciële vraag luidt als volgt:

Dient onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw de materi ële termijn als bedoeld in artikel 349a Fw dan wel de formele termijn als bedoeld in artikel 356 Fw te worden verstaan ?

4 Algemene beschouwing

4.1

De prejudiciële vraag die ter beantwoording voor ligt is welk moment moet worden aangeduid als het einde van de periode waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest als bedoeld in art. 288 lid 2 sub d Fw. Het moment zoals bedoeld in art. 356 lid 2 Fw of het eerder gelegen moment zoals bedoeld in art. 349a Fw. Deze vraag is relevant, omdat op het moment van het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, de termijn van tien jaar zoals bedoeld in art. 288 lid 2 sub d Fw gaat lopen, gedurende welke termijn de schuldenaar geen hernieuwd beroep op de schuldsaneringsregeling kan doen.

4.2

Art. 288 lid 2 sub d Fw bepaalt dat een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ex art. 284 lid 1 Fw wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van art. 350 lid 3 sub a of b Fw of op grond van art. 350 lid 3 sub d Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen. De afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub d Fw heeft een imperatief karakter en is ook van toepassing indien de schuldenaar na het verkrijgen van een eerdere schone lei nieuwe schulden laat ontstaan en deze nieuwe schulden de schuldenaar niet zijn toe te rekenen (HR 12 juni 2009, NJ 2009, 269).

4.3

De wachttermijn van tien jaar voor een hernieuwde toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling is met de invoering van het wetsvoorstel “Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen” van 28 december 1992, in de Faillissementswet opgenomen ter voorkoming van een aaneenschakeling van schuldsaneringen en faillissementen. Art. 288 lid 2 sub a Fw, de voorloper van het huidige art. 288 lid 2 sub d Fw, bevatte een facultatieve afwijzingsgrond en bepaalde dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kon worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldenaar ingevolge een bij kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. In de Nota naar aanleiding van het verslag merkte de minister op dat toepassing van de regeling een kans op een “schone lei” inhoudt die in beginsel slechts eens in de tien jaar wordt geboden. Bij de invoering van het wetsvoorstel “Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen” van 16 december 2004, is art. 288 lid 2 sub a Fw omgezet in een imperatieve afwijzingsgrond (art. 288 lid 2 sub c Fw).

4.4

Over het einde van de periode waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest in de zin van art. 288 lid 2 sub d Fw, kan – zoals de rechtbank in onderdeel 3 van haar tussenvonnis heeft aangegeven – verschillend worden gedacht. Er kan zowel aansluiting worden gezocht bij het “formele einde” van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 356 lid 2 Fw, als bij het “materiële einde” zoals bedoeld in art. 349a Fw. Art. 356 lid 2 Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling van rechtswege is beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden dan wel, indien de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd op grond van art. 354a Fw (de ‘vereenvoudigde procedure’ op grond waarvan de schuldsaneringsregeling op een eerder moment kan worden beëindigd, met verlening van de “schone lei”), zodra de uitspraak tot de beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan. Art. 349a lid 1 Fw bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen. De termijn van de schuldsaneringsregeling kan door de rechtbank of de rechter-commissaris worden verlengd (art. 349a lid 1 Fw) of worden verkort (art. 349a lid 2 en 3 Fw). Verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is mogelijk tot maximaal vijf jaar. In zijn beschikking van 24 februari 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de tweede afdeling van titel III, de afdeling die gevolgen van de schuldsanering regelt, niet (meer) van toepassing is na het verstrijken van de in art. 349a Fw genoemde termijn. Art. 288 lid 2 sub d Fw maakt onderdeel uit van de eerste afdeling titel III, en valt daarmee niet binnen het bereik van voornoemde beschikking.

4.5

Toepassing van het formele dan wel materiële einde van de schuldsaneringsregeling als startpunt van de tienjaarstermijn in de zin van art. 288 lid 2 sub d Fw kan tot uiteenlopende resultaten leiden voor wat betreft het moment waarop de schuldenaar een hernieuwd verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling kan doen. Het materiële einde van de schuldsanering op grond van art. 349a Fw is gelegen op een vast moment, aan het einde van de periode van drie jaar vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ex art. 349a lid 2 Fw dan wel het einde van de eventueel verlengde of verkorte termijn, terwijl het formele einde van de schuldsanering in de zin van art. 356 lid 2 Fw is gelegen op enig moment na het eindigen van de in art. 349a Fw genoemde bedoelde termijn, op het moment dat de slotuitdelingslijst algemeen verbindend is geworden. Wanneer de slotuitdelingslijst algemeen verbindend wordt, is bij aanvang van de schuldsaneringsregeling, maar ook na het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn, niet goed te bepalen. De onduidelijkheid over het precieze moment waarop de schuldsaneringsregeling formeel eindigt volgt uit het systeem van de Faillissementswet.

4.6

Op grond van art. 351a Fw brengt de bewindvoerder uiterlijk drie maanden voordat de termijn ex art. 349a Fw afloopt verslag uit aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Hierna bepaalt de rechtbank ex art. 352 lid 1 Fw op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar hetzij ambtshalve uiterlijk een maand vóór het einde van de termijn van art. 349a Fw, wanneer de terechtzitting, waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld, plaatsvindt. De zitting wordt ingevolge lid 2 van art. 352 Fw niet eerder dan veertien dagen en niet later dan eenentwintig dagen na de beschikking van de rechtbank gehouden. De bewindvoerder publiceert de datum en het tijdstip van de zitting op grond van art. 352 lid 3 Fw in de Staatscourant. Uiterlijk drie maanden voordat de termijn van art. 349a Fw afloopt, brengt de bewindvoerder op grond van art. 351a Fw verslag uit aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft gedaan. Op de dag van de terechtzitting of uiterlijk op de achtste dag daarna doet de rechtbank ex art. 354 Fw uitspraak of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekort geschoten en, indien dit het geval is, of deze tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Op grond van art. 355 lid 1 jo. 351 leden 3-5 Fw kunnen zowel de schuldenaar als de schuldeisers in hoger beroep en cassatie komen. Daarvoor geldt een beroepstermijn van acht dagen. Nadat het eindvonnis ex art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan dient de bewindvoerder op grond van art. 356 lid 1 Fw onverwijld over te gaan tot het opmaken van de slotuitdelingslijst. Na goedkeuring van de slotuitdelingslijst door de rechter-commissaris ex art. 183 Fw, wordt deze tien dagen ter inzage gelegd bij de griffie. Op grond van art. 184 Fw kunnen schuldeisers binnen de hiervoor genoemde termijn van tien dagen in verzet komen tegen de slotuitdelingslijst. Na het algemeen verbindend worden van de slotuitdelingslijst eindigt de schuldsanering op grond van art. 356 lid 2 Fw. De bewindvoerder doet hiervan aankondiging in de Staatscourant Art. 356 lid 3 Fw bepaalt dat de bewindvoerder na verloop van een maand na de beëindiging rekening en verantwoording doet van zijn behaar aan de rechter-commissaris.

4.7

Hoewel artikel 356 lid 1 Fw bepaalt dat de bewindvoerder de slotuitdelingslijst onverwijld dient op te maken na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis in de zin van art. 354 Fw, blijkt dit in de praktijk niet altijd even voortvarend te gebeuren. Een motief hiervoor is dat op die wijze getracht wordt te voorkomen dat nagekomen baten, die op grond van art. 194 Fw alsnog aan de schuldeisers uitgedeeld moeten worden, aan het zicht van de bewindvoerder worden onttrokken. Dit is gelet op de overwegingen in het tussenvonnis ook de ervaring van de rechtbank Rotterdam. In mijn conclusie bij HR 24 februari 2012, NJ 2012, 636, op welke beschikking ik hierna nog terugkom, heb ik deze praktijk aan de orde gesteld en daarover opgemerkt dat deze handelswijze van bewindvoerders m.i. in strijd is met de wet omdat de slotuitdelingslijst op grond van art. 356 lid 1 Fw immers onverwijld dient te worden opgemaakt.

4.8

De beroepsmogelijkheden tegen het vonnis ex art. 354 Fw, de mogelijkheid van de schuldeisers om in verzet te komen tegen de slotuitdelingslijst en het niet onverwijld opstellen van de slotuitdelingslijst door de bewindvoerder, kunnen tot gevolg hebben dat het formele einde van de schuldsaneringsregeling in de zin van art. 356 lid 2 Fw soms enkele jaren ligt na het moment waarop de driejaarstermijn van art. 349a Fw is geëindigd en waarmee de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zoals bedoeld in de tweede afdeling van Titel III van de Faillissementswet, voor de schuldenaar zijn geëindigd.

4.9

Een voorbeeld van een geval waarin het materiële einde van de schuldsanering twee jaar verwijderd lag van het formele einde is een arrest van het hof Den Bosch van 18 juni 2015. Het hof sloot in haar arrest voor de start van de tienjaarstermijn ex art. 288 lid 2 sub d Fw aan bij het einde van de formele schuldsaneringsregeling ex art. 356 lid 2 Fw:

“Het hof stelt dat eerder, te weten bij vonnis van 27 maart 2000, de schuldsaneringsregeling op [appellant 1] en [appellante 2] van toepassing is verklaard, dat bij vonnis van 10 juni 2003 aan hen de zogenaamde schone lei is toegekend en dat door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst de schuldsanering is geëindigd op 16 juni 2005. De tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 onder d Fw loopt dus tot 16 juni 2015. De thans aan de orde zijnde verzoeken om toelating zijn gedaan op 22 januari 2015, derhalve ongeveer een half jaar vóór het einde van bedoelde termijn. (…)

De aangevoerde bijzondere omstandigheden van deze zaak, te weten dat de eerder van toepassing geweest zijnde schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd, dat de periode tussen de verlening van de schone lei en het verbindend worden van de slotuitdelingslijst ongeveer twee jaar heeft geduurd en dat de onderhavige verzoeken tot toelating relatief betrekkelijk kort voor ommekomst van de tienjaarstermijn zijn ingediend, acht het hof niet zodanig dat om die reden (toch) zou kunnen worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 288 lid 2 onder d, Fw. Naar het oordeel van het hof bieden de overwegingen van de Hoge Raad in de hiervoor vermelde arresten daarvoor onvoldoende ruimte.”

4.10

Waarom in dit geval tussen het materiële einde van de schuldsaneringsregeling, gelegen op 27 maart 2003 en het algemeen verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 16 juni 2005 een termijn van omstreeks twee jaar en drie maanden is verstreken, wordt uit het arrest van het hof niet duidelijk. Uit het arrest volgt niet dat schuldeisers van het vonnis ex art. 354 Fw in hoger beroep of cassatie zijn gekomen en/of in verzet zijn gegaan tegen de slotuitdelingslijst. Van het onverwijld opstellen van een slotuitdelingslijst door de bewindvoerder in de zin van art. 356 lid 1 Fw, lijkt geen sprake.

4.11

Ook in het onderhavige geval is er sprake van een lange periode gelegen tussen het materiële en formele einde van de schuldsaneringsregeling. De toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster is materieel geëindigd op 26 februari 2006. Meer dan een jaar later, op 9 januari 2007, is de slotuitdelingslijst verbindend geworden. Hierbij moet wel aangetekend worden dat verzoekster zelf beroep had ingesteld van het vonnis van de rechtbank, omdat de rechtbank verzoekster de “schone lei” had ontzegd wegens het toerekenbaar tekortschieten van verzoekster in de nakoming van haar verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien. Dit neemt echter niet weg dat tussen het arrest van het hof van 18 juli 2006 en het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 9 januari 2007 circa zes maanden zijn verstreken, hetgeen mijns inziens niet is aan te merken als het ‘onverwijld’ opstellen van de slotuitdelingslijst in de zin van art. 356 lid 1 Fw, waartoe de bewindvoerder hoort over te gaan zodra het arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

4.12

De vraag over de toepassing van het formele of materiële einde van de schuldsanering is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd in het kader van de uitleg van art. 295 lid 1 Fw, welk artikel bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsanering, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt (HR 24 februari 2012, NJ 2012, 636). Het ging in die zaak om de vraag of een aanspraak uit een nalatenschap, die was opgekomen nadat de driejaarstermijn op grond van art. 349a Fw was geëindigd en de rechter een uitspraak had gedaan in de zin van art. 354 Rv, maar de slotuitdelingslijst nog niet verbindend was geworden en de schuldsaneringsregeling om die reden nog niet formeel op grond van art. 356 lid 2 Fw was geëindigd, in de boedel viel en aan de schuldeisers ten goede behoorde te komen. De Hoge Raad was van oordeel dat de gevolgen van de toepassing van de schuldsanering zoals bedoeld in de tweede afdeling van Titel III van de Faillissementswet eindigen door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a Fw voor de betrokken schuldsanering geldt. Nu de nalatenschap was opgekomen na het verstrijken van de termijn ex art. 349a Fw viel de nalatenschap buiten de boedel. De Hoge Raad overwoog hierover het volgende:

“3.4.1 Art. 295 lid 1 F. bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Bij de beantwoording van de vraag wat in dit verband moet worden verstaan onder de woorden "tijdens de toepassing" van de schuldsaneringsregeling is in de eerste plaats van belang art. 349a F., dat de duur van de schuldsaneringsregeling beperkt tot een door de wet op drie jaar vastgestelde of door de rechter(-commissaris) nader bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar. Aldus is de termijn van de schuldsanering aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het grote belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.1-3.3.4, eraan heeft gehecht dat de schuldsanering niet langer duurt dan drie jaar. Daaraan zou wezenlijk afbreuk worden gedaan indien toepassing van het wettelijk stelsel van art. 351a - 356 F. met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, uit welk stelsel volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt (HR 9 juli 2010, LJN BM2337), de facto een verlenging van de in art. 349a bedoelde termijn zou kunnen bewerkstelligen. Dat stelsel, en met name art. 356 lid 2, brengt immers mee dat het einde van de in art. 349a bedoelde termijn praktisch gesproken niet kan samenvallen met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 356 lid 2, nu die beëindiging eerst plaatsvindt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (welke eerst wordt opgemaakt na het in kracht van gewijsde gaan van de in art. 354 bedoelde uitspraak van de rechtbank), dan wel zodra de uitspraak waarbij de rechtbank op grond van art. 354a de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan, en tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep openstaat.

Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354, of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.

Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden (art. 352), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.

3.4.2

Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III F. - welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt - de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.

Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.

Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 F. bedoelde schone lei (indien en voorzover van toepassing).”

4.13

In deze zaak, waarin ik cassatie in het belang der wet had ingesteld, heb ik onderzoek gedaan naar de vraag wat onder de “toepassing van de schuldsanering” in de zin van art. 295 Fw en 356 lid 2 Fw moest worden verstaan. In paragraaf 3.8.2 van mijn conclusie heb ik toen aangegeven dat uit onderzoek naar de wetsgeschiedenis bleek dat deze voor het antwoord op deze vraag geen aanknopingspunten bood en dat de formulering van de desbetreffende wetsbepalingen mijns inziens niet goed doorgedacht waren en niet op elkaar aansloten. Ik heb mij toen op het standpunt gesteld dat de wet op dit punt niet dwingend is en bovendien tot onredelijke uitkomsten leidt en er naar een andere meer redelijke wetsuitleg gestreefd moet worden. In dat kader heb ik er voor gepleit dat art. 296 Fw moest worden gelezen in het licht van art. 349a Fw, met als gevolg daarvan dat de verplichtingen van de schuldenaar in principe ophouden met het verstrijken van de schuldsaneringstermijn van drie jaar en de saneringsboedel aan het einde van de schuldsaneringstermijn wordt gefixeerd. Voorts heb ik aangegeven dat het daar ter discussie gestelde oordeel van de rechtbank naar mijn mening tot onredelijke uitkomsten leidde vanwege het feit dat er bewindvoerders zijn die welbewust de slotuitdelingslijst aanhouden in de verwachting de boedel te vergroten, waarmee het wettelijk systeem van de driejaarstermijn wordt doorkruist. Ook heb ik aangegeven dat niet alleen de werkwijze van de bewindvoerder maar ook die van schuldeisers er voor kan zorgen dat het einde van schuldsaneringsregeling vertraagd wordt door in beroep en cassatie te gaan en ook nog eens verzet aan te tekenen tegen de slotuitdelingslijst, waarbij zeker in dat laatste geval niet valt in te zien waarom de schuldsanering zou voortduren, als niet het ‘goede gedrag’ van de schuldenaar, maar enkel de verdeling van de ‘taartpunten’ tussen de bewindvoerder en de schuldeisers ter discussie staat. De schuldeiser ontleent een zekere verwachting aan de termijn van drie jaar en mag niet overgeleverd worden aan onzekerheid en, in sommige gevallen, willekeur, bijvoorbeeld de agenda of strategie van de bewindvoerder dan wel de grillen van de schuldeisers.

4.14

De hiervoor genoemde argumenten voor toepassing van het materiële einde van de schuldsaneringsregeling in de zin van art. 349a Fw, gelden m.i. ook voor het onderhavige geval. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever een recidiverende schuldenaar voor een termijn van tien jaar de toegang tot de schuldsanering heeft willen ontzeggen. Aan deze tienjaarstermijn (lees: de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub d Fw) wordt blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad strikt de hand gehouden. Bij een dergelijke termijn past mijns inziens geen onduidelijkheid over het moment van ingang. Toepassing van het formele einde van de schuldsanering ex art. 356 lid 2 Fw, kan daarbij tot onredelijke uitkomsten leiden omdat de schuldenaar in dat geval in sterke mate afhankelijk is van de voortvarendheid waarmee de bewindvoerder te werk gaat bij het opstellen van de slotuitdelingslijst en van de vraag of de schuldeisers al dan niet beroep en cassatie instellen tegen het vonnis in de zin van art. 354 Rv dan wel in verzet gaan tegen de slotuitdelingslijst. Toepassing van de materiële termijn ex art. 349a Fw leidt mijns inziens dan ook tot een aanvaardbaarder resultaat, nu daarmee de onzekerheid over de aanvang van de tienjaarstermijn aan zijde van de schuldenaar wordt weggenomen.

4.15

In verband met de afloop van de termijn ex art. 349a Fw wijs ik nog op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 oktober 2014, waarin is bepaald dat de beslissing tot verlenging van de termijn ex art. 349a lid 2 en 3 Fw waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is ook na afloop van de in art. 349a lid 1 Fw genoemde termijn genomen kan worden. In een dergelijk geval komt het mij voor dat de tienjaarstermijn een aanvang neemt op het moment dat de verlengde termijn conform art. 349a Fw is geëindigd.

5 Beantwoording prejudiciële vraag

5.1

De door de rechtbank opgeworpen prejudiciële vraag dient als volgt te worden beantwoord:

Onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw dient de termijn als bedoeld in artikel 349a Fw te worden verstaan. Dit betekent dat de tienjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw een aanvan g neemt na afloop van de in artikel 349a Fw opgenomen termijn.

6 Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vraag als voorgesteld in onderdeel 5.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Rb. Rotterdam 9 december 2016, ECLI:NLRBROT:2016:9937.

Het dossier bevat een e-mail d.d. 21 december 2016 van [betrokkene 1], senior schuldbemiddelaar, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, waarin wordt verwezen naar een brief van 23 november 2016, waarin namens verzoekster is gereageerd op het voornemen tot het stellen van de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Namens verzoekster is in die brief verzocht om de materiële termijn ex art. 349a Fw te hanteren. Blijkens correspondentie van de rechtbank Rotterdam d.d. 22 december 2016 heeft voornoemde brief de rechtbank niet bereikt vanwege een onjuiste adressering.

Behoudens de uitzonderingen zoals bedoeld in art. 350 lid 3 sub a, b en d Fw.

HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7357.

Wetsvoorstel wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Kamerstukken II 1992/93-1995/96; Kamsterstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 37.

Kamerstukken I 1997/98, 22969 enz., nr. 297b, p. 9.

Wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Kamerstukken II 2004/05-2006/07; art. 288 lid 2 sub c Fw is gedurende de behandeling van het wetsvoorstel omgenummerd tot art. 288 lid 2 sub d Fw.

HR 24 februari 2012, NJ 2012, 636 m. nt. F.M.J. Verstijlen.

Rb. Rotterdam 9 december 2016, ECLI:NLRBROT:2016:9937, onder 3.

Hof Den Bosch 18 juni 2015, ECLI:NL:GHSE:2015:2261, rov. 3.4.2.

De termijn waarbinnen cassatie moet worden ingesteld bedraagt acht dagen, zie art. 351 lid 5 Fw.

Conclusie 24 februari 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0890.

Conclusie 24 februari 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0890.

Conclusie 24 februari 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV0890, ontleend aan paragraaf 3.9.1-3.9.4.

Zie bijvoorbeeld: HR 12 juni 2009, NJ 2009, 269; en HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0964; RvdW 2013, 228.

HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935; NJ 2014, 470, m.nt. F.M.J. Verstijlen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature